1962
Het was winter. Haar kinderen schaatsten buiten op de sloten voor de boerderij. Het weiland lag onder een donzen deken dat blauw licht gaf onder het schijnsel van de maan. Haar man verdween aan de andere kant van het raam steeds verder in de mist. Ze zag nog net hoe hij met de rug van zijn hand de druppels van zijn neus veegde, voordat hij opging in haar spiegelbeeld. Ze deed haar schort voor en verliet de keuken.
Wijdbeens zakte ze neer op het krukje. Fluisterde een paar woorden. Tilde het hakmes op. Met een doffe klap kwam het neer op het hout. Ze gooide de kop in een emmer en hield het warme kippenlijfje ondersteboven. Bloed stroomde weg over de vloer van de deel.
Later die avond, toen de soep stond te pruttelen, schrobde ze het beton schoon.
Drieduizend kilometer verderop rolde de andere vrouw het deeg onder haar polsen. Sloeg het plat en gooide het op een bolle schaal. Ze klopte haar handen af en duwde haar hoofddoek iets verder naar achter. Buiten huilden wilde honden onder de sterrenhemel. In de woonkamer hadden zich bij de kolenkachel mannen verzameld. Tussen hen in stond een grote glimmende zilveren schaal met zeven glaasjes thee. De vrouw riep haar zoon binnen.
Hij rende het donker uit en wierp een schaduw op het zand. Zijn nieuwe kleren zaten onder het stof. Ze gaf hem een kus en een draai om zijn oren. De vrouw rolde de kleren van zijn lijf, zette hem in de hoek van de kamer op een krukje en waste zijn voeten schoon.
Zo moet het zijn gegaan.
Terwijl mijn moeder met haar billen op het besneeuwde gras naast de sloot de sneeuw van haar schaatsjes klopte, liet mijn vader zich wassen terwijl hij zwijgend naar de mannen keek, en een knipoog van zijn vader kreeg.
2002
Het was nacht. Ik zat buiten in het wc hokje zonder dak, en tuurde naar de sterren boven mij. Achter mij stond het huis dat al die jaren had gewacht op de terugkeer mijn vader. Een vierkant huis met veranda, een sober patroon van wit en bruin op de buitenmuren. Het was er nog niet geweest toen hij met vieze kleren naar het huis had gerend waar ook ik nu gewassen was op het krukje in de hoek van de kamer. Hier zat ik en luisterde naar de honden, ver van huis op een zanderige vlakte in het dorp dat een rol had gespeeld in mijn ontstaan, omringd door familie wiens taal ik niet sprak. Buiten de wc wachtte mijn nichtje, het stille meisje dat mij niet alleen naar buiten had willen laten gaan. Ik hoorde hoe ze haar handen warm wreef.
Mijn bloed, haar bloed. Mijn vader uit dezelfde buik als haar moeder. Zo dichtbij en tegelijkertijd in alles zo ver weg.
1982
Mijn moeder lachte, dronk en danste. Ze ving de blik van mijn vader, die op zijn saz speelde en zong, in een café tegenover het station. Pas net verhuisd naar dit land en deze stad, had hij zich in het avontuur gestort. Hij zag er prachtig uit in zijn witte broek, zijn haren grijs en zijn snor zo zwart als roet. Hij beantwoordde de speelse glimlach van mijn moeder. Deelde een sigaret met haar op de trappen voor het café. Later die avond staarden ze diep in elkaars ogen. Drukten een eerste kus op elkaars lippen.
Ook deze avond had mijn oma soep gemaakt. Had ze door het keukenraam uitgekeken over de weilanden. Had ze haar man zijn moestuin zien schoffelen, terwijl hij af en toe stilhield, de schoffel overeind hield met zijn voet en de druppels van zijn neus veegde. Had mijn andere oma de zilveren schaal met glaasjes thee naar de mannen in de woonkamer gebracht, terwijl ze lachte naar haar man, en gniffelde om een grap. Verlangend naar de zoon die ze niet meer bij zich had.
En later die nacht, precies hetzelfde moment, hadden de twee vrouwen aan hun kinderen gedacht. Tegelijkertijd het licht uit gedaan, hun deken opgetrokken en een gebedje gefluisterd. Zonder weet van elkaars bestaan, drieduizend kilometer bij elkaar vandaan.
Ja.
Zo moet het zijn gegaan.